- Wetenschap
- Onderzoeksagenda
- CORE-handleiding
- Lopend onderzoek
- Startend onderzoek
- Afgerond onderzoek
-
Overig onderzoek
- Antibiotica bij prothesechirurgie
- Behandeling kraakbeentumoren
- Behandeling SAPS
- Corticosteroïdinjectie knieartrose
- Heupartroscopie
- Stepped care bij knieartrose
- Steunzolen bij volwassenen studie
- Voorspellen behandeluitkomsten
- Risicofactoren heupfractuur
- Patiëntkenmerken bij unicompartimentele artrose
- Patiëntkenmerken bij behandeling van hallux valgus
- Kosteneffectiviteit behandelingen duimgewricht
- Behandeling MRCT <65 jaar
- Chronische lage rugpijn
- Heupdysplasie
- Bekkenringfractuur
- Patellofemorale pijn
- Septische artritis
- Stepped care met AI
- Maatschappelijke impact orthopedische behandelingen
- Subsidies
- Adhesieverklaring
- Stakeholders
- Tools opzetten onderzoek
- Zorgevaluatie
- Abstracts
- Promoveren
- Tijdschriften
Heupdysplasie
Wat zijn de optimale diagnostiek (röntgen, CT, MRI) en behandeling (observatie, verschillende operatietechnieken) bij kinderen met residuale heupdysplasie boven de leeftijd van 1 jaar met betrekking tot het radiologische aspect van de heup aan het einde van de groei?
Heupdysplasie (developmental dysplasia of the hip; DDH) is de meest voorkomende musculoskeletale ziekte bij jonge kinderen. Er is consensus ten aanzien van initiële behandeling tot een leeftijd van 1 jaar, zoals beschreven in de richtlijn DDH (dysplastische heupontwikkeling) bij kinderen onder één jaar. In deze fase is de behandeling gericht op reductie van de heup (in het geval van een dislocatie) gevolgd door spreidbehandeling gericht op normalisatie van heupontwikkeling.
Bij een aanzienlijk deel van de kinderen is er echter sprake van persisterende, residuale of laat-ontdekte (>1 jaar) dysplasie zonder luxatie. Dit is een belangrijke risicofactor voor ontwikkeling van vroege secundaire heupartrose. Ten aanzien van diagnostiek (type beeldvorming en grenswaarden), indicatie, timing en type chirurgische behandeling van deze (residuale) dysplasie is er geen consensus in de literatuur. Bovendien bestaat er veel variatie tussen verschillende kinderorthopedische centra binnen en buiten Nederland. Dit leidt tot onduidelijkheid en onrust bij ouders van patiënten. Door eerst in kaart te brengen hoe het zorglandschap er momenteel uitziet, resultaten tussen centra te vergelijken en bespreken kan stap voor stap toegewerkt worden naar een diagnostiek en behandelschema voor deze patiëntengroep. De opgedane kennis kan als basis gebruikt worden voor een nieuwe (module in de) richtlijn DDH.